In zijn boek "Leven op het platteland" geeft Jan A. Niemeijer in hoofdstuk 11 een beschrijving van de kinderen van de oude dorpsschool. Ik geef dat hoofdstuk verkort hieronder weer. De illustraties zijn van Cornelis Jetses.

 

Kinderen van de oude dorpsschool

Door de dorpsstraat gaat ratelend het koetsje van de dokter. Hij is op weg naar een hoog- zwangere vrouw, die in een nauwe bedstee haar pijnen ligt te verbijten. Verder lijkt de straat uitgestorven. De mannen zijn aan het werk op het land of in hun winkels en ambachts-bedrijven. En de vrouwen beredderen thuis hun huishoudingen of ze zijn bezig in de moestuin. Ook rondom de dorpsschool heerst rust. Een paar houtduiven koeren in de grote kastanjeboom, die voor het sobere schoolgebouw staat. OP het modderige schoolplein springen wat mussen tjilpend rond. Vanuit één van de lokalen klinken stemmen van zingende kinderen:

"Holland, ze zeggen: je grond is zoo dras. Maar malsch zijn je weiden en puik is je gras. En vet zijn je glanzende koeien....."

De kinderen zingen met lange uithalen. Even is het stil, dan slaat de schooldeur open. Een hele stoet kinderen komt joelend naar buiten. Dol en uitgelaten rennen ze de vrijheid tegemoet. Een van de jongens gooit zijn pet hoog in de lucht en vangt hem daarna behendig weer op. Opgewonden stemmen: "Zullen we slootje springen - zullen we knikkeren - wie gaat er mee touwtje springen - hoe is het met de ooievaars?"  De schoolmeester staat glimlachend in de deuropening en blijft even wachten, tot het schoolplein weer helemaal leeg is. Dan gaat hij naar binnen en sluit de deur.  

Het oude schoolgebouw.

Hoe zag de oude dorpsschool eruit? Klopt het beeld dat sommige ouderen daarvan nog hebben? Een hoogbejaarde oud-schoolmeester herinnert zich:  'Het schoolgebouw had enkele lokalen, met zeer grote ramen, waarvan de bovenste vensters open-geschoven konden worden. In de lokalen stonden vier rijen houten banken, van voren naar achteren in grootte oplopend, zodat zowel de kleine als de grotere kinderen behoorlijk konden zitten. In een hoek van het lokaal stond een allesbrander, waarin turf en kolen werden gestookt. Omdat de kachel nogal wat warmte kon uitstralen, stond er een zwart, gebogen meta-len scherm omheen, zodat de kinderen zich niet konden schroeien of branden. De kachel werd 's morgens, als het koud was, aangemaakt door de schoolschoon-maakster. Ze kwam voor dag en dauw, zodat het al lekker warm was als de kinderen arriveerden. Voor het aanmaken gebruikte ze losse bolsterturf, die gemakke-lijk vlam vatte; daar kwam harde baggerturf bovenop en tenslotte werden er kolen bijgegooid. Van de school meester en de juf werd verwacht dat ze zelf de kachel overdag bijvulden en opporden, zodat het vuur goed bleef branden.  Wat we voor verlichting hadden?  In de lokalen hingen vier petroleumlampen, al met een verbe-terde brander, dat wil zeggen met een gloeikousje erin. Gaslicht hebben we nooit gehad. Bij het aansteken moest je eerst het lampeglaasje oplichten, de brander omhoog draaien, aansteken en bij-stellen, anders ging hij walmen. Dan liet je het glaasje weer zakken. In het lokaal stond verder een hoge lessenaar en een hoge stoel. Schoolborden waren er natuurlijk ook al, er werd met gewoon krijt op geschreven. In de gang waren kapstokken met nummers, zodat iedereen zijn eigen plaats wist en daaronder stond een houten klompenbak voor de klompen. De kinderen mochten natuurlijk niet met hun vieze, modderige klompen in de klas. Maar ze hadden vaak een paar ouwe klompjes, die al aardig versleten waren, voor in het lokaal. Dat de klompen smerig waren, is geen wonder. Want de wegen waren vaak onverhard en vooral in het najaar en in de winter modderig.  Bovendien had het schoolplein geen bestrating. Als het dooide was het vaak één weke brij en het kon dagenlang duren, voordat de vorst goed uit de grond was getrokken. Waterleiding was er niet op school. Op het schoolplein stond een pomp, waar je water uit kon drinken door van je handen een kommetje te maken. Met de zwengel pompte je het water uit de wel naar boven en dan klaterde het in een stortbak met een rooster. Bij elk schoollokaal had je een paar lage plasbakken en toiletten, je zou ze beter plee's kunnen noemen, want ze waren niet aangesloten op een riolering. Onder de w.c.'s was een grote beerput, een vergaarbak die regelmatig door een boer met een schepemmer werd leeggehaald voor de bemesting van zijn land. In de oude dorpsschool hing een heel speciaal luchtje, een mengeling van geuren van de w.c.'s, de brandende kachel en....de leerlingen. De meeste kinderen werden één keer in de week in een tobbe in de kamer helemaal gewassen. Daarna werden de klompen in dezelfde waskuip schoongeboend. Ze werden vervolgens geschuurd met fijn zand en met een mengsel van kalk en krijt ingewreven, zodat men de volgende morgen met mooie, witgeschuurde klompen naar de kerk kon.

De kleren van de kinderen werden natuurlijk ook niet zo vaak gewassen als nu. De moeders boenden de kledingstukken op een plank in een dampende wastobbe. Ze werden daarna gespoeld en op een wasrek te drogen gehangen.

Klacht van een onderwijzer.

Vóór 1900 was er nog geen leerplicht en veel kinderen kwamen ongeregeld op school. Ze bleven thuis als de klompen stuk waren of goede kleren ontbraken. Ze verzuimden ook als ze thuis of op het land moesten helpen. Meisjes van 8 à 9 jaar moesten al taken van hun moeder overnemen, als ze ziek was of uit werken ging. Ook werden kinderen van boeren en arbeiders regelmatig ingeschakeld bij allerlei werkzaamheden in het boerenbedrijf.

Een onderwijzer klaagde:  "In Maart en April poten mijn leerlingen aardappelen, in Mei leggen ze de boontjes, in Juni maken ze strooptochten tegen het onkruid, in Juli en half Augustus vind ik ze in de toppen van de bomen lijsterbessen plukken, waarmee in den winter op groote schaal lijsters gevangen worden. In September rooien ze de aardappelen, in October zoeken ze eikels, in December of Januari, helaas soms in beide maanden, rijden ze op schaatsen, in Februari, die maar 28 dagen heeft, ben ik volgens een leerplan, dat door vele autoriteiten goedgekeurd moest worden, bezig hen zo geleidelijk mogelijk te ontwik-kelen."

In die tijd kwamen sommige kinderen alleen in de wintertijd regelmatig op school. Ze moesten zo vaak verstek laten gaan, dat ze aan het einde van hun schooltijd alleen een beetje konden lezen, schrijven en rekenen. Na de invoering van de leerplicht was iedereen verplicht tot zijn twaalfde levensjaar naar school te gaan. En dat was een belangrijke verbetering, maar ook daarna liet het schoolbezoek nog wel te wensen over. De kinderen konden voor de aardappeloogst maximaal zes weken landbouwverlof krijgen. Daarvoor moest een formulier worden ingeleverd bij het hoofd van de school, die het doorstuurde naar de schoolopziener. Als die er zijn fiat aan had gegeven, kreeg de schoolmeester de formulieren terug en hij moest ze bij controle kunnen tonen. In de praktijk kwam het er op neer, dat er vaak enige weken bij gesmokkeld werden, zodat de kinderen in het najaar een groot deel van het leerprogramma misten en vaak achterstanden opliepen

Ot en Sien  en 'Aap - Noot - Mies'

Hele generaties schoolkinderen hebben leesonderwijs gehad met de boekjes van Ot en Sien. De vier deeltjes "Nog bij moeder" verschenen in 1905/1905 en ze waren vanaf het begin een ongekend succes. De auteur van Ot en Sien was H. Scheepstra, leraar Nederlands en opvoedkunde aan de Rijkskweekschool in Groningen, die zich op het standpunt stelde dat het onderwijs niet grauw en theoretisch moest zijn, maar zoveel mogelijk afgestemd moest worden op het gewone, alledaagse leven. Dat inzicht werd gedeeld door de bekende schoolmeester/pedagoog Jan Ligthart uit Den Haag, die heftig fulmineerde tegen wat hij noemde 'formalistisch onderwijs, waar geen leven in zit en dat geen leven wekt.'  Beide mannen schreven nog veel meer leesboekjes, die nauw aansloten bij de belevingswereld van het kind. Dat hun boekjes zo'n groot succes werden, is in niet geringe mate te danken aan illustrator Cornelis Jetses, die bij hun werk de prachtigste tekeningen en aquarellen maakte.

 

Ook bewerkten Scheepstra en Ligthart de leesmethode van Hoogeveen. Jetses tekende nieuwe plaatjes voor het aangepaste leesplankje en schilderde de vertelselplaat, die bij de methode hoorde. Generaties kinderen hebben eveneens lezen geleerd met "het verbeterde leesplankje van Hoogeveen", beter bekend als 'Aap-Noot-Mies'.  Met het trio Ligthart-Scheep-stra-Jetses had uitgever Wolters in Groningen goud in handen. Het drietal schreef talrijke leesboekjes.

Herinneringen aan school.

Een oude dame herinnert zich: 'Als meisje had ik altijd een wit schortje voor naar school. Een wit schortje met kant afgezet. Het was natuurlijk niet erg praktisch, maar het hoorde nu eenmaal zo. Als het schortje vies was, droeg je het andersom. Ik had twee jurken, een zondagse en een daagse. Veel meisjes van mijn klas hadden onder de jurk, over borst en rug een "onderstje", een vierkante lap met aan de bovenkant een picootje, een kantje, dat even boven de jurk uitstak. Ik droeg meestal hoge, zwarte schoenen, die je aan de zijkant met een knoophaakje vastmaakte. Er waren ook wel kinderen op klompen en met bonte schorten voor. Toen ik elf of twaalf jaar was kreeg ik al een hoed, een blauwe strohoed met bloemetjes erop. Die had je op als je naar de kerk ging. Zes dagen in de weerk moesten we naar school, ook op zaterdagmorgen. Als je voor het eerst op school kwam, begon je met een griffel op een lei te schrijven. Pas later mocht je het proberen met een kroontjespen in een schrift. Het viel niet mee netjes op een lei te schrijven. Je moest eerst met een lineaal dunne lijntjes trekken, zodat de regels recht werden. Als je een fout wilde verbeteren, deed je wat spuug aan je vinger en veegde je de verkeerde letter weg. Als je je lei helemaal schoon wilde maken, gebruikte je een sponsje, dat in een doosje werd opgeborgen. Aan het eind van de week nam je je griffeldoos en sponzedoosje mee naar huis. De griffels werden op een stenen muurtje geslepen, zodat ze weer scherpe punten kregen. En het sponsje dat op den duur begon te stinken, moest worden schoongespoeld. Wij stopten vaak erwten en bonen in onze sponzedoos. Door het vocht gingen ze ontkiemen en er kwamen worteltjes en kleine blaadjes aan.  

Wat we in de klas zongen?  Nou, versjes als: "Al in een groen, groen, knolle-knolleland. Daar zaten twee haasjes heel parmant" en "Roodborstje tikt tegen 't raam, tik, tik, tik, laat mij erin".  En natuurlijk ook allerlei vaderlandse liederen, die je nu geloof ik met goed fatsoen niet meer kunt zingen: "Waar de blanke top der duinen", "O schitt'rende kleuren van Nederlands vlag" en "Wij willen Holland houen". Een oud-veenarbeider die nog vóór de eeuwwisseling werd geboren, vertelt: " Vaak denk ik nog terug aan die ouwe dorpsschool, waar ik jammer genoeg maar een paar jaar naar toe kon. Mijn ouders hadden schulden bij de veenbaas en ik moest als elfjarig jongetje al meehelpen, geld verdienen. Ik ben begonnen met het opstapelen van turf in het ruim van een schip en jong als ik was, dronk ik al jenever met de mannen en andere jongens. Daar word je een kerel van, zei men. Wat had ik graag op school willen blijven. Ik herinner me nog de geschiedenislessen; wat kon de meester spannend vertellen!  Ik denk vaak: wat zou mijn leven anders gelopen zijn, als ik had kunnen doorleren. Maar het zat er niet in." Een oud-boerin memoreert: "Ik heb gehuild toen ik als meisje van twaalf jaar van school moest. Mijn moeder was gestorven en ik moest thuis de huishouding doen. Ik had graag willen doorleren, maar het kon niet. Ik was meestal de beste van de klas. En als de juf van de eerste klas ziek was, mocht ik daar als meisje van de vijfde of zesde klas voorlezen. Ik droomde ervan dat ik zelf eens onderwijzeres zou worden, maar het is een droom gebleven.."

Veel ouderen zijn van mening dat er vroeger op school een behoorlijke tucht was. Ja meester, nee meester, ik zal het niet weer doen juf... Als je ondeugendwas, kon je een pak voor je broek krijgen of een draai om je oren. Er waren ook wel meesters die leerlingen eens flink door elkaar rammelden en juffen, die ze met een lineaaltje op de hand mepten. Maar ook toen al waren er onderwijskrachten, die zelden lijfstraffen toepasten. Ze lieten de kinderen hoogstens in de hoek staan, schoolblijven of strafregels schrijven. En nog weer anderen wisten hub gezag op een zo natuurlijke manier te handhaven, dat er praktisch nooit gestraft hoefde te worden. OP de oude dorpsschool heersten duidelijke regels. Je moest vaak met je armen over elkaar zitten en als je naar de w.c. wilde, je vinger opsteken. En als de lessen waren afgelopen, mocht je niet zomaar naar buiten rennen. Nee, eerst op commando je spullen opbergen, buiten de bank gaan staan, wachten en dan rustig, rij voor rij naar de gang om je jas en klompen aan te doen.  

Een oud-onderwijzeres tekent daarbij aan: "Het was  vroeger zeker strenger op school dan nu. Maar dat zie ik niet als een nadeel, integendeel. Kinderen willen graag weten waar ze aan toe zijn. Ze houden van duidelijkheid. En die verschaften wij. Het frappeerde mij als onderwijzeres altijd, dat kinderen op een zo ongedwongen manier met elkaar omgingen. Voor hen telde geen rijkdom of armoede, ze speelden met wie ze aardig vonden. De meesten waren op eenzelfde manier gekleed. De meisjes hadden eenvoudige jurkjes met schortjes en de jongens blauwe of grijze kieltjes met driekwart broekjes tot halfweg de kuiten, die met zeeltjes over de schouders werden opgehouden.  Zwarte, eigengebreide kousen werden veel gedragen en men liep vaak op klompen, maar ook wel op schoenen of laarzen. De jongens hadden dikwijls een petje op en de meisjes een mutsje of een hoed. Ook hadden de meisjes wel een grote kam in het haar". 

Spelende kinderen.

De meeste plattelandskinderen werden nooit rijk bedeeld met speelgoed. In de meeste gezinnen had men er het geld niet voor. Maar de kinderen waren zeer inventief in het bedenken van alternatieven, die praktisch niets kostten. De kleintjes maakten brilletjes van bladstelen en poppetjes of pijpjes van glimmende kastanjes. Meisjes vouwden scheepjes, molentjes of hoedjes van papier. 

Een, twee, drie, vier -  een hoedje van papier,

en als dat hoedje dan niet past, dan zetten we 't in de glazen kast.

Een, twee, drie, vier - een hoedje van papier.

De jongens knutselden zelf hun bootje, door een mastje met zeil op een ouwe klomp te zetten en er en kieltje onder te timmeren. De takken van een vlierstruik waren bij de schooljongens erg gewild. Ze maakten er proppenschieters van, waarmee ze natgemaakte proppen papier of halve eikels wegknalden. Ook de proppen van de els werden wel als projectielen gebruikt. Tiepelen was een ander spel dat in bepaalde streken veel beoefend werd. Het was de kunst om een stukje scherp gepunt hout door een klap met een stok omhoog te laten springen, waarna het zo ver mogelijk weggeslagen moest worden. Natuurlijk hadden schooljongens een pijl en boog en de meesten waren heel handig in het maken van fluitjes van wilgetenen of lijsterbeshout.  En de kinderen die op 11 november, de naamdag van St. Martinus, voor versnaperingen langs de deuren gingen, hadden hun brandende lampion vaak gemaakt van een uitgeholde suikerbiet of mangelwortel. Een typisch meisjesspel was het bikkelen. Daarvoor gebruikte men vier werveltjes of kootbeentjes van een schaap. Bij het bikkelen, dat in allerlei varianten werd gespeeld, moest je een balletje opgooien en de bikkels ondertussen met één hand keren of oprapen. Vaak werd er een versje bij gezongen, zoals:

Moeder de vlo, die bijt me zo, die bijt mee zeer. Gooi er maar een bikkeltje neer.

Sommige meisjes waren ook zeer bedreven in het kaatsen en touwtjespringen,  waarbij ze wel twee of drie bogen in elkaar lieten draaien, zodat je van de ene boog in de andere kon springen.  

Kleine Jan stond op de brug, met zijn handjes op de rug,

met zijn duim in de mond, draait hij driemaal in het rond,

in spin, de boog gaat in, uit spuit de boog gaat uit. 

 

Bij de school deed men allerlei vang- en loopspelletjes, zoals tikkertje, verstoppertje en 'schipper mag ik overvare, ja of nee'. Ook waren bijzonder in trek: haasje-over, bokspringen en landverovertje, waarbij je met een mes in de grond van je tegenstander prikte om je eigen territoir te vergroten. Een van de meest favoriete spelen was het knikkeren, dat in allerlei vormen werd beoefend. Ieder seizoen kwamen de knikkerzakken als bij toverslag weer te voorschijn en  werd er vóór en na schoolrtijd verwoed geknikkerd. Vooral het knikkeren in een kuiltje was bijzonder populair. Vroeger was er nog weinig verkeer. Er kwam hoogstens af en toe een paard of wagen of een rijtuig voorbij,  zodat de kinderen ongestoord op straat konden spelen. Ze lieten hun tollen flink over de straat zwieren en hoepelden dat het een lieve lust was. Ze lieten zelfgemaakte vliegers op, liepen op stelten en hinkelden. Ook kon je de landerijen intrekken om kievitseieren te zoeken of kikkervisjes, stekeltjes of salamanders te vangen. Het leven op het platteland, voor de ouderen niet zonder zorgen, maar boeiend voor het spelende kind!