Plant- en dierkunde (Natuurlijke Historie)


De ontwikkeling van het vak Kennis der Natuur


Inleiding:


Met de invoering van de Lager onderwijswet in 1857 werden scholen verplicht les te geven in de vakken aardrijkskunde, geschiedenis en kennis der natuur. Voor die tijd was kennis der natuur een achtergebleven schoolvak. Werden de vakken aardrijkskunde en geschiedenis al lang vóór 1857 over de breedte van het lager onderwijs gegeven, dat was met natuurkennis zeker niet het geval. De onderontwikkeling van de kennis der natuur hing samen met de stand van de wetenschap. De ontwikkeling van de biologie was in Nederland achtergebleven bij die van omringende landen. Nederlandse botanici bleven in de 19e eeuw over het algemeen traditioneel bezig met klassieke kruidkunde. Men verzamelde en beschreef planten als afzonderlijke objecten, zonder rekening te houden met de samenhang waarin de planten groeiden: bodem, klimaat, omringende vegetatie, fauna. Tot ver in de 19e eeuw richtte het natuuronderwijs zich vooral op de systematische morfologie.


In de geschiedenis van het schoolvak "Kennis der Natuur" onderscheiden we dan ook twee richtingen: de morfologische en de biologische richting. Morfologie is de leer van de de uitwendige bouw van planten en dieren. De vertegenwoordiger van de morfologische richting is wel in de eerste plaats de Zweedse arts, plantkundige en zoöloog Carl Linnaeus (1707-1778). Linnaeus studeerde in Harderwijk medicijnen en was de man van de systematiek. Linnaeus bouwde voor het eerst een systematiek op van planten en dieren. Hij voerde tevens de tweeledige naamgeving in, waarbij elke soort een geslachts- en een soortnaam kreeg. Zijn denkwijze is wetenschappelijk en zuiver deductief. Aanvankelijk was het onderwijs op de lagere school in het vak "Kennis der Natuur" op deze morfologie afgestemd. Natuurkunde was slechts waarnemen van vorm en bouw.


De biologische richting komt uit Duitsland; deze richting tracht door te dringen tot het leven zèlf. Prof. Möbius voert het begrip "levensgemeenschap" in, waarmee hij bedoelt "een geheel van wezens, verenigd door de wet van zelfbehoud en levende onder dezelfde chemisch-fysische omstandigheden en van elkaar afhankelijk." In Nederland heeft de biologische richting vorm gekregen in de publicaties van E. Heimans en Jac. Thijsse. In 1896 richtten zij met Jaspers het tijdschrift "De levende natuur" op, dat vooral in de eerste jaren van zijn bestaan buitengewoon mooie stof opleverde voor de lagere school. Ook zij gaan uit van levensgemeenschappen. Hun mooie boekjes getuigen daarvan: 'Van vlinders en bloemen' ; ' Hei en dennen' ; Door het rietland' ; 'In sloot en plas' ; 'In de duinen" ; 'In het bos' . Ze luiden deze bekende serie in met de wpoorden: "Wie naar buiten wandelt, om rond te zien naar planten en dieren, zal opmerken dat geen plant, geen dier geheel op zichzelf leeft. Alles is van iets anders afhankelijk."


Ontwikkeling van het vak.

De Groninger onderwijzer R.G. Rijkens schreef in 1836 : “Het schone boek der natuur, geopend voor de jeugd, of natuurlijke historie loopende over de Nederlandsche zoogdieren en vogelen”. Rijkens stond nog midden in de pedagogische traditie van de eerste helt van de 19e eeuw. Hij beperkte zich als een ware kindervriend tot korte en aanschouwelijke vertellingen over ‘het paard’, ‘de ezel’ of ‘de zeehond’. Maar Rijkens gaf weinig of geen inzicht in het leven van de dieren. Hij zette een groot aantal losse wetenswaardigheden over afzonderlijke dieren op een rij.


Na 1857 werd de situatie nog niet beter. Onderwijzers beschikten niet over handleidingen en geschikte boekjes. Om van de nood een deugd te maken, schaften veel scholen de serie boekjes van J.E. Helge aan. Helge legde de nadruk op het beschrijven van zo veel mogelijk soorten planten en dieren, maar over onderlinge relaties en levensgemeenschappen werd niet gesproken. Ook de Amsterdamse normaalscholleraar W. Degenhardt en de onderwijzer D.W. Bosch speelden in op de behoefte naar nieuwe methoden. Zij schreven een leerleesboek “Natuurlijke historie voor de Nederlandsche scholen” (1860). Zij beperkten zich tot het onderwijs in de kennis der levende natuur. Plant- en dierkunde vonden zij gemakkelijker aanschouwelijk te maken dan onderwerpen als: de wet van Archimedes, elektriciteit of zwaartekracht. Bosch en Degenhardt gingen, evenals Rijkens, niet uit van eigen waarnemingen in de natuur. Ook zij steunden op een systematische invalshoek en deelden de natuur kunstmatig in op basis van het stelsel van Linnaeus. Het was saai en gortdroog. Daarnaast waren er platen, modellen en opgezette dieren aanwezig in de scholen om de natuur 'aanschouwelijk' te maken.


"Wandplaten ten gebruike bij het Onderwijs in Dierkunde" (1905)


Schoolplaten waren niet altijd van Nederlandse makelij. In de laatste decennia van de 19e eeuw hingen er in de Nederlandse klaslokalen vaak uit Duitsland geïmporteerde platen. De bekende schilder, beeldhouwer en lithograaf Friedrich Specht (1839-1909), gespecialiseerd in dieren, maakte voor het Duitse onderwijs een serie schoolplaten met dieren. De Groninger uitgever P. Noordhoff verwierf deze afbeeldingen en maakte er schoolplaten van voor het vak Natuurlijke Historie. De platen waren bestemd voor de lagere klassen.

Het Biologisch Reveil.

Maar langzamerhand veranderde het beeld. Omstreeks 1890 verschenen er allerlei geschriften en handleidingen. Er was sprake van een “biologisch reveil”. Er kwam belangstelling voor natuur- en veldbiologisch onderzoek. De natuur intrekken werd ook wel aangeduid als ‘natuursport’. Eli Heimans en Jac.P. Thijsse (beiden schoolhoofd in Amsterdam) worden wel beschouwd als de twee aanjagers van de groeiende belangstelling voor de natuur. Zij kwamen na 1890 tot de conclusie, dat niet alleen volwassenen, maar ook kinderen (zeker stadskinderen) met de levende natuur in aanraking moesten worden gebracht. Uit de ontmoeting van Eli Heimans en Jac.P. Thijsse in 1893 zou een hechte en vruchtbare samen-werking groeien, die geleid heeft tot het reeds genoemde 'Biologisch Reveil'. Beiden waren zeer geboeid door de wonderen der natuur en constateerden met zorg, dat het met de kennis en waardering van de natuur in hun tijd slecht gesteld was. Ze beijverden zich daarom voor het wekken van belangstelling voor de natuur, door in woord en geschrift kennis van de natuur te verspreiden. En met succes. In enkele jaren tijd weten ze bij velen interesse te wekken voor planten en dieren in de eigen omgeving. Zij schreven niet alleen voor het onderwijs, maar ook voor een breder publiek (jongeren en ouderen). Jac.P. Thijsse is vooral bekend geworden door de Verkade-albums.
Hieronder zullen we enkele uitgaven van Heimans en Thijsse bespreken.

"De levende natuur. Handleiding bij het onderwijs in de kennis van planten en dieren op de lagere school, in het bijzonder voor groote steden" door E. Heimans (1893)

Heimans bracht in deze handleiding zijn ideeën samen over een nieuwe vorm van natuuronderwijs op de lagere school. Deze handleiding was baanbrekend voor het onderwijs in de natuurlijke historie. Heimans hoopte dat zijn handleiding ook voor oudere onderwijzers houvast kon bieden. Het doornemen van de lessen toont aan dat Heimans er zoveel mogelijk naar streefde de natuur in de klas te halen. Een les over soorten bomen kon een onderwijzer niet geven zonder dat er bladeren van deze bomen in de klas aanwezig waren. Nog idealer was, dat de kinderen zelf de bladeren verzamelden tijdens een schoolwandeling. De ontwik-keling van rups tot vlinder en van zaad tot bloeiende plant moesten de leerlingen in de klas kunnen waarnemen. Elke school moest eigenlijk de beschikking hebben over een planten-kasje, een flink aquarium en een terrarium.Er werden geen aparte dieren en planten meer behandeld, maar er werd uitgegaan van levensgemeenschappen, waarin flora, fauna, landschappen en milieukenmerken een samenhangend geheel vormden. Een leerplan voor gewone zesklassige scholen is aan de handleiding toegevoegd. Heimans beschouwde deze handleiding later als voorloper van een vierdelige serie handboeken, nl.:

"Natuurlijke Historie op de lagere school" door E. Heimans (verschenen tussen 1898 en 1908) - 4 delen


De Verkade albums.


Zo geeft Verkade zijn beroemde albums uit. De meeste albums zijn geschreven door Jac. Thijsse. De plaatjes werden getekend door: L. Wenckebach, Jan van Oort, Jan Voerman Jr., E. Koning, Jac. Koeman, C. Rol en H. Rol. De jeugd plakt de plaatjes in, die bij de beschuit zitten en ruilt net zo lang tot hun album compleet is. Ook scholen schaften de albums aan. Prachtig jeugdsentiment.

Jan Voerman Jr. (1890-1976). Voor het maken van de afbeeldingen voor de albums keek Verkade naar de kunstenaars in de eigen familie- en kennissenkring. Voor het eerste album ("Lente" ) viel de keuze van Verkade op L.W.R. Wenckebach, Jan van Oort en Jan Voerman Jr. DE Verkades hadden bij het zoeken naar illustratoren voor hun natuuralbums eerst gedacht aan hun zwager Jan Voerman Sr. in Hattem, maar de IJsselschilder had het veel te druk met zijn eigen werk en beval zijn oudste zoon Jan aan. Jan Voerman Jr., het neefje van de drie directeuren van Verkade, was in 1905 pas 15 jaar oud. Hij zou uiteindelijk één van de belangrijkste illustratoren van de Verkade-albums worden. Hij heeft meegewerkt aan 27 albums.

albumplaatjes

alle Verkade-albums

Ligthart of Thijsse?

Na het verschijnen van het laatste biotopenalbum "Bosch en Heide" bleek, dat het publiek genoeg begon te krijgen van steeds weer nieuwe delen over planten en dieren en alsmaar natuurstudie. Er bestond duidelijk behoefte aan enige afwisseling. Verkade, die de bui al had zien hangen, had contact gezochjt met Jan Ligthart, een pedagoog en schoolhoofd in Den Haag, vooral bekend door de leesboekjes over Ot en Sien die hij samen met H. Scheepstra schreef,

Ligthart voelde wel wat voor het voorstel van Verkade. Hij zou, in tehgenstelling tot Thijsse, niet over de levende natuur schrijven, maar over 'dode dingen', over bouwwerken en andere voortbrengselen van de menselijke cultuur. Hij zou bovendien wat dieper dan Thijsse op de zaken ingaan. Gedacht werd aan albums met titels als "Onze steden en dorpen" en "Nijverheid". Toen Ligthart echter in de gaten kreeg hoeveel tijd er met het uitwerken van de plannen gemoeid wsas, trok hij zich terug omdat hij toch al tot over zijn oren in het werk zat. Zodoende kwam Verkade weer bij Thijsse terecht. Deze wilde wel de door Verkade en Ligthart uitgestippelde koers volgen, maar dan wel op zijn eigen wijze: door het beschrijven van zijn zwerftochten door Nederland. Aldus werd besloten en zo begon Thijsse zich in 1913 voor te bereiden op het eerste deel van de nieuwe serie, de zogenoemde toeristische of topografische albums, ook wel reisalbums genoemd. Thijsse zelf sprak bij voorkeur van de 'wandelalbums'. Zijn eerste reisalbum zou de titel "Langs de Zuiderzee" krijgen. Pers en publiek reageerden laaiend enthousiast op het nieuwe album. Er zouden nog vele wandelalbums en andere albums verschijnen.


Serie: "Vijf platen ten gebruike bij het onderwijs in de kennis der dierenwereld op de lagere school" door Dr. J. Ritzema-Bos. Uitgeverij: J.B. Wolters Groningen (1915-1932)


Jan Ritzema Bos (1850 – 1928) was een Nederlandse botanicus en zoöloog die wordt gezien als de grondlegger van de plantenziektekunde in Nederland. Hij was de broer van Hemmo Bos (hoogleraar in Wageningen) en Pieter Roelf Bos (van de Bosatlas). De platen zijn getekend door W.K. de Bruin. Enkele van deze platen zullen later worden opgenomen in een uitgebreidere serie onder de titel: "Voor den akkerbouw schadelijke dieren" (zie hieronder)

serie: "Voor den akkerbouw schadelijke dieren" door Dr. J. Ritzema- Bos. Uitgeverij: J.B. Wolters Groningen (1915 - 1931)


Ook deze platen zijn getekend door W.K. de Bruin. Zoals gezegd, is een aantal platen uit de vorige serie in deze serie ingevoegd met een gewijzige titel.

"Van Planten en Dieren" door J. Ligthart en H. Scheepstra met illustraties van C. Jetses (1904 - 1907)


Deze serie leerleesboeken over de natuur bestond uit 4 delen:


1A: Op de boerderij in het zomerhalfjaar
1B: Op de boerderij in het winterhalfljaar
IIA: Bij den boschwachter in het zomerhalfjaar
IIB: Bij den boschwachter in het winterhalfjaar


Hieronder ziet u een aantal bladzijden en illustraties uit de 4 deeltjes.

"Dieren in hun omgeving" - uitgave J. Wolters (1915)

Deze serie schoolplaten is geschilderd door Marinus Adrianus Koekkoek (1873 – 1944) . M.A. Koekkoek was een Nederlands tekenaar en schilder van vooral dieren en vogels. Hij komt uit een schildersfamilie, zijn overgrootvader was Johannes Hermanus Koekkoek (1778-1851), zijn grootvader was Hermanus Koekkoek (1815-1882), zijn vader was Willem Koekkoek (1839-1895) en zijn broer was Hermanus Willem Koekkoek (1867-1929). Koekkoek maakte de aquarellen voor twee series van 12 schoolplaten die gebruikt werden bij kennis der natuur.

1. In ons land (oude versie) : Het Naardermeer; In de weide; In sloot en plas; Zoetwatervissen; In de Noordzee; Wintervogels; Aan het strand; In het duin; Bij de ruïne; Aan de rivier; Op de heide en In het bosch. De auteurs van de handleidingen waren: J.W. Boerman en K.H. Knip. De platen zijn geschilderd van 1915 tot 1927


1. In ons land (herziene versie) : Het Naardermeer; In de Weide; In sloot en plas; Zoetwater-vissen; In de Noordzee; Vogels in de winter; Aan het strtand; In het duin; Bij de ruïne; Aan de rivier; Op de heide; In het bos. De auteurs van de handleidingen waren: L. Dorsman, K.M. Knip en A. Melink. De platen zijn geschilderd in 1931-1932


2. Buiten ons land: Bewoners van de Karpaten; Te midden van sneeuw en ijs; In een Duitsch bergwoud; In het gebied van de Boven-Nijl; Aan de rand van de Kalahari; Onder de dadelpalmen; Noord-Amerikanen woudbewoners; In het Braziliaansche oerwoud; In de Syberische vlakte; Op Borneo; In de Rimboe en Uit de Australische dierenwereld. De auteurs van de handleidingen waren: L. Dorsman, K.M. Knip en A. Melink. De platen zijn geschilderd van 1924 tot 1955.


serie 1 In ons land (oude versie)

serie 1 In ons land (nieuwe versie)

serie 2 Buiten ons land

Klik hier voor een presentatie over Koekkoek.

"Dieren Vreugd en Leed" door L. Dorsman Cz. en Jac. van der Klei (1924)

In 1929 verschijnt bij uitgeverij J. Wolters een serie leerleesboekjes van L. Dorsman en Jac. van der Klei, hoogfden van scholen te Amsterdam. Dorsman kennen we van de methode "Dieren en hun omgeving". De serie bestaat uit 4 deeltjes, nl.:


Voorloper: voor de middelklassen


Deeltje 1: Nederlandsche dieren
Deeltje 2: Europeesche dieren
Deeltje 3: Dieren buiten Europa

De dieren worden volgens het voorbericht beschreven in hun omgeving met z'n lust en z'n leed, z'n overwinnen en z'n falen, z'n begeerte en z'n teleurstelling. Door middel van de verhalen wordt de leerlingen eerbied voor de natuur bijgebracht.


In 1934 werd op herhaaldelijk verzoek een 'Voorloper' uitgegeven in twee deeltjes voor de middelklassen. In deze boekjes staan fantasieverhalen over dieren, waarin de dieren sprekend worden opgevoerd. Op deze manier wordt ook bij jongere kinderen liefde voor het dier gewekt in het daarvoor zo ontvankelijke kindergemoed.

"Plantengroei en Bloei" door L. Dorsman Cz. en Jac. van der Klei (1931)

In 1931 verschijnt van dezelfde auteurs een serie leerleesboekjes voor de hoogste klassen der lagere school.


Deeltje 1: Inheemse planten

Deeltje 2: Uitheemse planten


"Plantengroei en -bloei" is samengesteld volgens de beginselen, die ook "Dierenvreugd en -leed" beheersen. Geslachten, families en soorten worden niet behandeld; daarvoor wordt verwezen naar een Flora. De bedoeling van de auteurs is om leerlingen te te voeren naar de bronnen van schoonheid. Liefde en waardering voor planten moet in kinderen worden gewekt.

"Plantkunde in Woord en Beeld voor de Lagere School" door T. Oepkes Czn. (1932)

Deze methode bestaat uit 4 deeltjes. In iedere les wordt een bepaalde plant, of boom, een plantengroep, een plantenfamilie of een biotoop behandeld. Links staat een eenvoudige tekst en rechts een prachtige gekleurde plaat naar een aquarel van D. Struick du Moulin. De boekjes zijn uitgegeven door W.J.T. Thieme te Zutphen. Als verwerking staan er in elk hoofdstuk een aantal lesvragen, waarvan het antwoord letterlijk in de tekst te vinden is. Er wordt in de boekjes ook een aanzet gegeven voor nader onderzoek.
Hieronder ziet u uit deeltje 2 achtereenvolgens de inhoudsopgave, de tekst van les 4, de aquarel naast de tekst, de vragen. In tegenstelling tot bovengenoemde series gaan deze boekjes al op een echte methode lijken.

Doelstellingen van het vak biologie voor Protestantse en Rooms Katholieke scholen omstreeks 1950.


Het doel, de waarde en de betekenis van het biologie-onderwijs worden in de volgende punten nader omschreven:


  1. Belangstelling wekken voor de natuur
  2. Via de natuur het kind tot de Schepper brengen
  3. De kinderen de regelmatige verzorging van planten en dieren leren en mogelijkheden scheppen voor een verantwoorde vrije tijdsbesteding.
  4. Een verantwoorde hygiënische leefwijze bijbrengen
  5. Het ontwikkelen van het schoonheidsgevoel (esthetisch aspect)
  6. Enige praktische functionele kennis bijbrengen
  7. De intellectuele vorming


"Levende schoonheid - biologie voor de lagere school" door B.V. Zwegers, uitg. Malmberg 's-Hertogenbosch (1950)

Deze methode bestaat uit drie deeltjes voor de klassen 4, 5 en 6. Het zijn leerleesboekjes. De lessen zijn volgens de auteur zo geschreven, dat ze heel geschikt zijn om onder de leesles gelezen te kunnen worden. Dit om tijd te winnen! Dit zegt ons duidelijk, dat de auteur van mening is, dat het vak 'kennis der natuur' niet te veel tijd mag kosten. De lessen zijn gegroepeerd rond de jaargetijden. Na elke leesles zijn er veel vragen en opdrachten. De meeste antwoorden kunnen in de les gevonden worden. Er zijn opdrachten om plaatjes te verzamelen en schetsjes te maken. Maar opdrachten om de natuur in te gaan en op onderzoek uit te gaan, ontbreken. Dit strookt niet helemaal met de titel en de doelstelling van de methode: een middel om het gevoel voor schoonheid bij de kinderen voor de natuur te ontwikkelen.

"De wondere wereld van planten en dieren - eenvoudige biologie voor de lagere school" door J.P. van Blijdestijn, uitg. Wolters Groningen (1954) - 3 deeltjes - uitg. Wolters Groningen

Volgens de auteur is het de bedoeling van deze methode niet zozeer het aanbrengen van een bepaalde hoeveelheid parate kennis, als wel bij jongere leerlingen belangstelling te wekken voor groei en bloei en leven in de natuur. Het gaat er vooral om deze belangstelling, die van nature aanwezig is, te leiden en te versterken, waaruit dan moge resulteren: eerbied voor alles wat leeft en groeit en tevens ontwikkeling van de natuurbescher-mingsgedachte. Verder dienen leerlingen niet alleen naar de natuur te kijken, maar er ook iets mee doen. Hierbij wordt verwezen naar de tekenopgaven. De vragen na iedere les zijn: geheugenvragen, toepassings- en verstandsvragen. In de "Vragen en opdrachten" heeft de auteur getracht de moderne ideeën omtrent de verwerking en het zich eigen maken van de leerstof, benevens de 'aanpak' bij de bestudering hiervan, toe te passen. Naast individueel opgaven wordt groepswerk van grote waarde geacht. Beperking van de stof wordt gevonden in de keuze van de stof en niet in een oppervlakkige behandeling der opgaven. De prachtige illustraties zijn van M.J.C. Kolvoort.

Als wij in deze tijd deze methode beschouwen, komen we tot de volgende conclusie:


- de methode gaat min of meer uit van levensgemeenschappen

- de illustraties hebben een duidelijke educatieve waarde

- er worden veel dieren en planten behandeld, doch de informatie erover is erg (te) beknopt.

- de methode heeft een goede leerkracht nodig om hem tot een succes te maken

- er wordt in de methode van uitgegaan, dat er een aquarium in de klas staat

- opdrachten voor onderzoek in de natuur ontbreken ook hier

"Waarnemen en doen", biologiemethode voor de lagere school, door G.A. Lintveldt en B.J. Speek. Uitgeverij: H. ten Brink Meppel (1954)

De auteurs stellen in hun voorwoord, dat goed biologie-onderwijs een bijdrage zal moeten leveren tot de harmonische ontwikkeling van het kind en als zodanig zal het dan ook niet alleen intellectuele, maar ook de religieuze, morele en esthetische vorming beogen. Hoofdzaak hierbij is het levende woord van de onderwijzer. De methode kan slechts nastreven langs modern didactische weg bij het kind belangstelling te wekken, o.m. door een beroep te doen op zijn grote innerlijke drang naar activiteit. De volgende werkwijze werd door de auteurs in de praktijk beproefd:

    • In een kort klassengesprek of tijdens een schoolwandeling geeft de onderwijzer opdrachten tot het bijeenbrengen van het materiaal, dat in de volgende les nodig is.
    • De onderwijzer geeft een korte emotionele les over het onderwerp. De mondelinge overdracht blijft de kern van al het verdere werk.
    • De les wordt in het boek gelezen.
    • De vragen en opdrachten worden door de kinderen gemaakt. Het is de taak van de onderwijzer zijn klas te leren deze vragen en opdrachten zelfstandig te verwerken.


    De differentiatie zit hem in de keuze van de opdrachten voor ieder kind persoonlijk, uitgaande van zijn/haar geestelijke rijpheid.


    Door deze methode worden kinderen geactiveerd om met de natuur aan het werk te gaan. Het blijft niet bij woorden, maar er wordt een beroep gedaan op de innerlijke drang naar activiteit. De methode bestaat uit drie deeltjes voor klas 4 t/m 6.


    Hieronder ziet u uit deeltje 2 blz. 74 t/m 79: de les en de opdrachten over "In en bij het water" - De sloot is vol leven.

    "Van al wat leeft.." door Fred Langton, uitg. (1955)

    Deze biologiemethode bestaat uit 5 deeltjes voor de 2e t/m de 6e klas en was bestemd voor Rooms Katholieke scholen. Bij ieder deeltje behoort een handleiding, waarin de stof op een overzichtelijke manier is uitgewerkt. In tegenstelling tot vele andere methodes, die zich vaak tot de mededelende vorm bepaalden, koos de auteur het voor kinderen meer sprekende verhaal. Vermenselijking van dieren en planten is zo veel mogelijk vermeden. Na iedere les volgt een groot aantal vragen, opdrachten en taaloefeningen, die de zelfwerkzaamheid van de leerlingen stimuleren. In ieder boekje wordt een levensgeheel behandeld. In alle deeltjes staan echter ook lessen over lente, zomer, herfst en winter. De prachtige illustraties zijn van Ben Horsthuis.

    In het deeltje van klas 5 worden planten en dieren van het bos behandeld, maar ook van het oerwoud en de woestijn. In het deeltje van klas 6 staat de menskunde centraal.

    Vogelplaten van Henk Slijper (1922 - 2007)

    Rond 1960 verschenen van Henk Slijper de prachtige vogelplaten, uitgegeven door Thieme. Vooral op scholen in bos- en weidestreken werden deze platen veel gebruikt. Slijper woonde in de jaren 70 in het kleine dorpje Eemdijk en schilderde veel landschappen. Hij wordt wel vergeleken met Rien Poortvliet. Slijper was ook als illustrator verbonden aan het tijdschrift "Het Vogeljaar".

    "Biologie in Onderwerp & Opdracht", biologie als aspect van wereldoriëntatie, door C.J. Buijtendijk, W. Kuperus, C.J. Seip. (1971) - illustraties: Bert Bouman.


    De methode bestat uit 6 delen voor klas 1 t/m klas 6. Bij elk deeltje hoort een werkschriftje, waarin de kinderen de stof verwerken d.m.v. diverse verwerkingsopdrachten. De methode hoort bij het onderwijsleerpakket "Aardrijkskunde, Geschiedenis en Biologie in Onderwerp en Opdracht" van dezelfde auteursgroep.