ONDERWIJS EN OPVOEDING IN DE 17e EEUW


Het Realisme.


Langzamerhand gegroeid en voortgekomen uit de geestesstromingen der 16 e eeuw, kon het Realisme in de 17 e eeuw tot ontplooiing komen. Twee vertegenwoordigers van die richting komen hieronder aan de orde: de Tsjech Comenius en de Fransman de la Salle, de eerste is vooral theoreticus geweest, de tweede practicus.


Johann Amos Komensky (Comenius) (1592-1670)


                                          Johann Amos Komensky werd geboren te Niwnisz in Moravië. Hij studeerde in Herborn,                                                    maakte reizen naar Zweden, Nederland en Engeland, was zeven jaar lang hoofd van een                                                    school te Prerau en later predikant te Fulnek. Als lid van de Moravische Broedergemeente                                                moest hij vluchten na de slag bij de Wittenberg (1620) en vestigde zich toen te LIssa in                                                      Polen,  waar hij o.a. in 1628 de “Grote Onderwijsleer” (Didactica Magna) en in 1631 “De                                                      Ontsloten poort der talen” (Janua linguarum reserata) schreef. Dit laatste boek trok sterk de                                            aandacht; het werd tijdens het leven van de auteur in 16 talen overgezert.

Vervolgens treffen we Comenius aan in Engeland (1641), waar hij werkte aan zijn “Pansophie” en in Zweden, waar hij de Hollander Lodewijk de Geer ontmoette en belast werd met de hervorming van het onderwijs aldaar. Dan keert hij weer terug naar Lissa (1648), waar hij, onderbroken door een bezoek aan Hongarije, zijn “Wereld in Beeld” (Orbis pictus) schrijft. Van dit boek verschijnt in 1777 een viertalige uitgave. Weer moet Comenius vluchten, omdat Lissa geheel wordt verwoest. Hij komt dan na veel omzwervingen in Amsterdam, waar hij door de familie De Geer liefderijk wordt opgenomen. De Amsterdamse vroedschap geeft hem een jaargeld, gelijkstaande met een predikantstraktement en stelt hem daardoor in staat zijn werken te voltooien. Hij overlijdt in 1670 en wordt begraven in Naarden.


Betekenis van Comenius


Het leven van deze pedagoog/theoloog is moeilijk en veelbewogen geweest. Door zijn persoonlijkheid en zijn werken behoort Comenius tot de grootste pedagogen van alle tijden. Heel zijn leven en zijn werken worden gekenmerkt door een onverwoestbaar optimisme; ondanks alle tegenspoed en mislukking bleef hij vasthouden aan zijn vertrouwen in het goede in de mens. De 17 e eeuw was een tijd van verscheurdheid onder de mensen; niet de sociale kwesties hielden hen verdeeld, maar de godsdienstige verschillen. (Bohemen, het geboorteland van Comenius, heeft in de dertigjarige oorlog – 1618-1648, een rampzalige periode doorgemaakt.) De grote mannen zijn dan ook zij, die met grote zekerheid de eeuwige waarheden, zoals zij die zagen, hoog hielden. En al was Comenius dan een zoeker, op godsdienstig gebied is hij zijn gehele moeilijke leven zichzelf gelijk gebleven: een innig-vroom, oprecht-gelovig christen. Juist daardoor zag hij de wereld van zijn tijd al;s een labyrint, een doolhof en ontwaakte in zijn ziel het streven om de veelheid te leiden tot een eenheid, de wereld tot God en de ziel tot Christus. Vanuit dit standpunt moet ook zijn arbeid ten bate van school en opvoeding worden bezien. Die eenheid wilde Comenius ook verkrijgen in de opvoeding. Zijn denkbeelden op dit gebied zijn in hoofdzaak neergelegd in de “Didactica Magna”. Het doel van alle opvoeding is het brengen van het kind tot God; het leven is een voorbereiding tot de eeuwigheid. Deze weg moet worden afgelegd in drie stukken: het leren kennen van de wereld en van zichzelf, het beheersen van zichzelf en het komen tot God; kennis, deugd en godsdienst dus. Voor de geschiedenis van de opvoed-kundige denkbeelden is de “Didactica Magna” ongetwijfeld een belangrijk werk. Hieronder volgt een overzicht:


1.  Hoofdstuk 1-11: Godsdienstige en wijsgerige grondslag van de opvoeding.
2.  Hoofdstruk 11-14: Schoolhervorming is nodig en mogelijk.
3.  Hoofdstuk 14-27: Nieuwe methoden. Algemene grondstellingen. Bijzondere toepassingen: voor de kennisvakken,         de vaardigheden en de talen. Doel en middelen der zedelijke en der godsdienstige opvoeding. De schooltucht.
4.  Hoofdstuk 27-32: De nieuwe schoolorganisatie (de moederschool tot 6 jaar; de moedertaalschool van 6-12 jaar; de      Latijnse school van 12-18 jaar).


In de “Didactica Magna” wordt ons een volledige schoolpedagogiek gegeven. Enkele hoofdstellingen worden hieronder weergegeven:


  1.       Nadruk wordt gelegd op de zaakvakken. De dingen en de woorden behoren bij elkaar. Platen dienen niet alleen              tot het aanschouwelijk maken van de begrippen, maar ook dienen de woorden tot begripsmatige 

            verduidelijking  van de afbeeldingen (universele harmonie)

  2.       De moedertaal moet de voertaal zijn bij het onderwijs en het uitgangspunt bij het leren van vreemde talen.
  3.       De methode is inductief; steeds moeten we gaan van het eenvoudige naar het samengestelde, van het 

            concrete  naar het abstracte, van de gevallen naar de wetten en principes, van het bijzondere naar het   

            algemene, van de wereld tot God.
  4.       Zintuiglijke waarneming moet in hoofdzaak het begin zijn van alle kennis; hier ontmoeten we het beginsel van              de aanschouwelijkheid. De onzichtbare wereld kan niet gekend worden door de aanschouwing; hiervoor is                    nodig de geest, die hij het oog van de innerlijke aanschouwing noemt.
  5.       De natuur maakt geen sprongen, ze gaat trapsgewijs, - zo ook de onderwijzer: hij moet langzaam vooruitgaan                en de moeilijkheden splitsen. ( zie Herbart)
  6.       Het onderwijs moet veelzijdig zijn – alles moet geleerd aan allen – en daarbij moet de aanleg worden 

            ontwikkeld, de talen beoefend en het kind tot zedelijk handelen en gehoorzaamheid aan God gebracht worden.
  7.       Door de natuurlijke methode ( zie punt 3 en punt 5) wordt het onderwijs prettiger, bovendien wordt de tucht                  verzacht. Met slagen en hardheid bereikt men niets goeds. Hoe de tucht moet worden gehandhaafd, leert ons                de zon; zij is de grote kracht, die alle andere krachten tot ontplooiing brengt. Straf dient tot verbetering; ze                    moet worden toegepast: een school zonder straf is een molen zonder water.
  8.       In alles moet orde heersen: tijdsindeling, leerstofindeling, methode enz.
  9.       De vaardigheden kunnen alleen worden aangebracht door herhaalde oefening.
10.       Comenius is voorstander van algemeen volksonderwijs; in dat opzicht is hij een democraat. “Niet alleen                        moeten de kinderen van de rijken en aanzienlijken naar school gaan, maar allen te zamen, van hoge en                          eenvoudige geboorte, rijken en armen, jongens en meisjes, in grote en kleine steden en dorpen…”
11.       Dit leven is een voorbereiding voor de eeuwigheid; de opvoeding moet meehelpen aan deze voorbereiding.                    Daarom moet de godsdienst in het centrum van de opvoeding staan


Comenius neemt in de geschiedenis van opvoeding en onderwijs een zeer belangrijke, een leidende plaats in. Zijn indeling van de leerleeftijd is in de hele beschaafde wereld aanvaard. Veel denkbeelden, die in later tijd zijn opgekomen, zijn bij hem hetzij in kiem, hetzij tot in bijzonderheden uitgewerkt, reeds aanwezig. Comenius was de eerste pedagoog die een sluitend scholensysteem ontwierp. Het hedendaagse onderwijs wijst in zijn organische grondstructuur in grote lijnen terug op zijn conceptie. Tot het zesde jaar blijft het kind thuis (moederschool) en in deze periode worden de zintuigen geoefend. Het schoolkind gaat tot zijn twaalfde jaar naar de volksschool; het accent komt nu te liggen op het oefenen van het geheugen. De volksschool kan als basisschool beschouwd worden. Comenius wilde het onderwijs op deze basisschool in twee groepen splitsen. Kinderen, die bestemd waren voor de stand der geleerden, wilde hij bij elkaar in een groep onderbrengen, de anderen, die na het 12 e jaar het praktische leven ingingen, vormden de tweede groep. Hieruit blijkt, dat Comenius voor een vroegtijdige verwijzing van leerlingen was, terwijl wij in onze tijd alle kinderen dezelfde kansen willen geven. Na de volksschool volgt bij Comenius het gymnasium, waar de pubers tot hun 18 e jaar verblijven. Hier wordt vooral het begripsmatige denken geoefend. En tenslotte wil hij de adolescenten naar de universiteit zenden.


Veel van zijn gedachten zijn echter pas veel later algemeen geaccepteerd in het Nederlandse onderwijs, zoals bijvoorbeeld zijn opvatting dat alle kinderen dezelfde scholen moesten kunnen bezoeken zonder onderscheid naar aanleg, afkomst of geslacht. Juist omdat hij onderwijs-voor-iedereen noodzakelijk vond, trachtte Comenius methoden te vinden om de volksmassa deel te laten krijgen aan de ontwikkeling van kennis en inzicht. Bekend is zijn schoolboek "Orbis sensualium pictum" (de wereld in beeld), bestaande uit platen met onderschriften. Comenius pleitte er ook voor kinderen vroeg met onderwijs te laten beginnen, mits men wel rekening hield met hun capaciteiten. In methode, tucht en organisatie van het onderwijs diende men steeds de natuur als voorbeeld te nemen.


Jean Baptiste de la Salle (1651 – 1719)


                                          Jean Baptiste de la Saller is in tegenstelling tot Comenius nagenoeg nooit buiten de grenzen                                            van zijn vaderland geweest: Frankrijk was het terrein van zijn arbeid en van daaruit heeft hij                                              invloed uitgeoefend over de hele wereld. Hij werd geboren in Rheims en studeerde aan het                                                seminarie St.Sulpice in Parijs. Omdat zijn vader tijdens deze studietijd stierf en zijn moeder                                              met een groot gezin achterbleef, moest Jean Baptiste werken voor ’t onderhoud van het                                                    gezin en gelijk studeren. In 1678 werd hij tot priester gewijd. Reeds in zijn studententijd had                                              hij zich beziggehouden met het geven van onderwijs aan arme kinderen; als priester kon hij                                              zich nog intensiever bezighouden met de bevordering van het onderwijs. In Rheims stichtte    hij zijn eerste school. Deze trok zeer de aandacht; in 1681 moest reeds de derde school worden geopend. De grote uitbreiding, die dit werk kreeg, was de oorzaak dat Jean Baptiste met zijn medewerkers in 1684 een congregatie stichtte onder de naam: “Broeders van de Christelijke scholen”. Deze congregatie stelde zich ten doel kosteloos onderwijs te geven aan arme kinderen. Uit de gevolgen bleek, welk een belangrijk feit dit was in de geschiedenis van opvoeding en onderwijs: Toen Jean Baptiste in 1719 overleed, bestonden er alleen in Frankrijk reeds 27 scholen van de orde, met 10.000 leerlingen en ook nu nog heeft deze congregatie honderden scholen over de hele wereld verspreid. De inrichtingen, die Jean Baptiste heeft gesticht, zijn tot zes groepen te brengen:


     a.    De volksscholen.
            Hier voerde Jean Baptiste een soort van klassikaal onderwijs in; naast de onderwijzers waren er helpers,                      repetitors, wier taak in hoofdzaak overhoren was. In zijn boek: “Conduite des écoles chrétiennes” (1720),                      geeft  hij voorschriften voor het onderwijs op deze scholen. De vakken waren: godsdienst, lezen, spraakleer,                rekenen, schrijven, tekenen, zingen en handenarbeid. Voor het aanvankelijke lezen had Jean Baptiste een                      methode bedacht, die later overeenkwam met die, welke later Jacotot zou toepassen.


    b.     Kostscholen of pensionaten.
            Deze waren bestemd voor zoons van deftige huize. Er werd, behalve de vakken der volksschool, onderwezen:              kerklatijn, geschiedenis, aardrijkskunde, natuurlijke historie, letterkunde en wiskunde.


   c.      Verbeteringsgestichten.
            Dit waren ook internaten, bestemd voor moeilijke en achterlijke kinderen; er werd veel tuinarbeid verricht.


   d.      Opleidingsscholen.
            Dit waren opleidingsscholen voor onderwijzers, waar de praktische oefening werd aangeleerd; eerst als bleek,              dat de leerlingen zelfstandig onderwijs konden geven, werden ze in de scholen toegelaten.


   e.      Vervolgscholen.
            Dit onderwijs werd ’s zondags gegeven, het was in hoofdzaak bepaald tot godsdienst, lezen en schrijven.


   f.       Ambachtsscholen.
            Hier werden enige vakken van kennis onderwezen en werd in werkplaatsen opgeleid voor verschillende                        beroepen.


Wat zijn pedagogische beginselen betreft, vermelden we het volgende:


Jean Baptiste heeft geheel gebroken met het onderwijs in het Latijn; hij verbood zelfs de fraters het Latijn te beoefenen. Daardoor kregen ze in Frankrijk de scheldnaam van frères ignorants, maar ze kwamen veel dichter bij het volk te staan en zij konden ook kinderen uit de armste kringen bereiken. Alle onderwijs werd dienstbaar gemaakt aan de godsdienstige opvoeding. Met straffen moest zuinig omgegaan worden; het geven van beloningen en het prikkelen van de eerzucht zijn belangrijke opvoedingsmiddelen.


Jean Baptiste wordt wel de rooms-katholieke voorganger van Pestalozzi genoemd. Hij was een der stichters van de volksschool, een voorloper op het gebied van de onderwijzers-opleiding, een schoolorganisator van de eerste rang. Verbetering van het lot der armen door middel van opvoeding en onderwijs was het doel van het onvermoeide streven van de la Salle. Zo zien we het Realisme met zijn voorlopers en zijn grote mannen als een krachtige beweging, die zou leiden tot de volksschool van later. ’t Was een pedagogische beweging, maar ook een democratische, omdat het onderwijs zich wendde tot het volk en niet slechts tot rijken en meer bevoorrechte mensen.


Onderwijs in Nederland van 1500 – 1700


In de 16e en 17e eeuw hebben tal van generaties onderwijs ontvangen in de scholen. In die periode zijn de scholen aan veel veranderingen onderhevig geweest. We denken hierbij aan richting, inrichting, methoden enz. In de eerste decennia van de 16 e eeuw was het onderwijs nog geheel geschoeid op middeleeuwse leest. Reeds vóór de Reformatie waren er veel schoolmeesters die niet tot de geestelijke stand behoorden. Weliswaar vervulden veel onderwijzers in de dorpen een kerkelijke functie, zoals voorlezer, voorzanger en koster, maar daarvoor was toen geen speciale opleiding nodig. Wel was het een functie, die vaak van vader op zoon overging; alleen als de oud geworden of overleden dorpsschoolmeester geen zoon als geschikte opvolger had, kwam er iemand van buitenaf. Er kwamen ook schoolmeesters van buiten, die dit werk nooit eerder gedaan hadden en die er ook nog een ander beroep bij deden. Soms waren ze heel wat minder in tel dan de boeren wier kinderen ze moesten lesgeven. Dat in 1593 in Utrecht gepleit werd voor een jaarlijks minimumloon van 50 gulden ter voldoening aan de "schamele noottruft" laat zien, hoe mager het salaris kon zijn. Neveninkomsten waren onmisbaar. Valcooch noemt in zijn boek de volgende ambachten, die goed met onderwijs te verenigen waren, zoals chirurgijn, schilder, schoenlapper, klompenmaker en boekbinder. In de eerste helft van de 17e eeuw kwamen die combinaties vaak voor, later blijken schoolmeesters dikwijls meer administratieve functies bekleed te hebben, zoals secretaris of bode van het gerecht, ook wel landmeter of zelfs notaris. De kerkelijke overheden voelden eigenlijk niets voor dergelijke combinaties, maar ze konden er weinig tegen doen. Alleen een combinatie met de functie van koster en voorzanger werd door de kerk van harte goedgekeurd en bevorderd. De door Valcooch gegeven opsomming van beroepen hierboven laat zien, hoe de schoolmeesters rond 1600 vaak voortkwamen uit de kring van kleine ambachtslieden. Voor veel beroepen was een behoorlijke dosis spierkracht vereist, maar schoolmeester vond men een licht beroep. In 1803 overleed op 26-jarige leeftijd de veelbelovende schoolmeester Jan Brunt. Zijn zwakke gezondheid was de reden dat men vond dat hij maar schoolmeester moest worden.


Ondanks alle inspanning in dorpen en steden om goede schoolmeesters te benoemen, kwam het echter ook voor, dat er gegronde klachten waren over de onbekwaamheid en de onkunde der onderwijzers. Het kwam immers voor, dat knechten, die nergens meer geschikt voor waren, met het schoolambt werden begunstigd. Maar aan de andere kant is het ook waar dat in de 17e eeuw vele honderden knappe onderwijzers op de scholen aan het werk waren. Vele onderwijzers muntten niet alleen uit in de schrijfkunst, maar ook op het gebied van de rekenkunst. Bekend waren de rekenboeken “Cijfferinge” van Willem Bartjens(1569-1638.), die in 1636 verschenen. Vooral na de herroeping van het Edict van Nantes kwamen vele bekwame Franse schoolmeesters in het midden van de 17e eeuw naar de Hollandse steden.Hun onderwijs aan de Franse scholen stond gewoonlijk op hoog peil. Men was nog niet gekomen tot de algemene volksschool, zoals Comenius die bepleitte. Toch was het regel, dat de onderwijzers behalve de kinderen van de meer gegoede stand, ook arme kinderen op hun scholen moesten toelaten.


                                         De grote verandering in ons land kwam, toen in de loop van de 16 e eeuw de Hervorming,                                                 meer in het bijzonder het Calvinisme, begon door te werken. Aanvankelijk gaf dit aanleiding                                             tot grote moeilijkheden: onderwijzers, die de nieuwe leer aanhingen, werden ontslagen,                                                     verbannen of vielen als slachtoffers van de Inquisitie. Daartegenover nam het aantal ouders                                             toe, dat hun kinderen niet wilde laten onderwijzen in scholen, die naar hun overtuiging de                                                 roomse dwaalleer onderwezen en omgekeerd waren er ook ouders, die hun kinderen niet                                                 wilden toevertrouwen aan kettersgezinde onderwijzers. Het midden en de 2e helft van de 16e eeuw geeft ons dan ook op schoolgebied een toestand te zien van verwarring en ontreddering. Voor een deel was dit een gevolg van de nood der tijden; zolang de strijd tegen Spanje nog in ons land gevoerd werd, was een organisatie van het onderwijs vrijwel onmogelijk. Verbetering kwam uiteindelijk van de zijde van de geestelijke leiders. Tot de nieuwe leer bekeerde geestelijken en andere godsdienstleraren begonnen zich weldra bij hun herdersarbeid ook te wijden aan het geven van onderwijs, waarbij ze hulp kregen vooral van de kosters der kerken. Verschillende synoden schreven in hun kerkverordeningen voor, dat het volksonderwijs moest worden bevorderd en dat de schoolmeesters van de ware gereformeerde leer moesten zijn. Dit is o.a. geschied op de eerste Synode van Dordrecht in 1574 en later bekrachtigd tijdens de Dordse Synode van 1618-1619. De gewesten van de Republiek en de Gemeenten waren verantwoordelijk voor de organisatie van de scholen en de inrichting; de benoeming van onderwijzers geschiedde in samenwerking met de Kerkenraad van de Nederlands Hervormde Kerk ter plaatse. De predikanten hielden toezicht op het godsdienstonderwijs op de scholen en traden streng op tegen onderwijzers, als er sprake was van ‘paepsche insluypsels’ in het onderwijs. Ondanks het feit, dat er na de Hervorming aanvankelijk sprake was van daling van het peil van het onderwijs, werd die achterstand snel ingehaald. Er kwam een Openbare School met een positief Gereformeerde instelling.


De onderwijzers moesten toestemming aan de plaatselijke kerkenraad vragen om onderwijs te geven. De kerkenraad stelde dan een onderzoek in naar de Calvinistische leerstellingen en naar de kennis van de catechismus. Bovendien ging men de levenswijze van de betrokkenen na. Viel dit alles positief uit, dan werd een bewijs afgegeven, dat de kerkenraad de betrokkenen bekwaam oordeelde, het ‘Godtlijcke ampt’ uit te oefenen. Later werden daarnaast door de sollicitanten vergelijkende examens afgelegd in de cijfer- en schrijfkunst om zodoende de beste hoofdmeester te kunnen kiezen.
In de loop der jaren werd het schoolmeestersschap een volle baan. Er kwamen meer leerlingen, de scholen moesten ook 's zomers open blijven en men stond erop dat de meester de hele dag aanwezig was. Er begon zich een schoolmeestersstand te vormen. Het inkomen van dorpsschoolmeesters was van dorp tot dorp verschillend. Het kon bestaan uit schoolgeld, salaris van de kerk als koster, voorzanger, klokkenluider en doodgraver, het schrijven van diakonie-rekeningen, optreden als bode van de kerkenraad en diverse andere kleine inkomsten die het jaarinkomen op 400 gulden konden brengen, plus vrij wonen.


Het stichten van universiteiten in Nederland.


                                                             Van grote betekenis voor de geestelijke ontwikkeling in dit tijdvak is de invloed geweest,                                              die van de universiteiten uitging. Als waardering voor het doorstaan van het Spaanse beleg                                    van de stad kreeg Leiden in 1575 een protestantse universiteit. Deze universiteit voorzag                                               voortaan in de hogere opleiding van de Nederlandse elite. Er waren vier faculteiten:                                          filosofie, rechten, medicijnen en theologie. Andere gewesten in de Noordelijke                                                                     Nederlanden wilden al snel ook een eigen universiteit. Friesland stichtte er één in 1585 in Franeker.                                Groning volgde in 1614, Utrecht in 1636 en Gelderland vestigde in 1648 een academie in                                         Harderwijk. Leiden trok verreweg de meeste studenten en trok ook de meeste buitenlandse studenten, vooral uit het protestantse noorden van Europa: Duitsers, Engelsen, Schotten, Zweden en Denen. In de loop der jaren ontstonden aan deze universiteiten bibliotheken, waardoor ze behalve door het mondeling onderwijs ook centra van wetenschap werden.












                                                                                                        De Akademie van Harderwijk, 1754


Regel der Duytsche schoolmeesters.


Behalve de enkele gegevens, die te verkrijgen zijn uit de ordonnantiën der Synodes en der gewestelijke en plaatselijke besturen, hebben we weinig bronnen, waarin we informatie kunnen vinden over de inrichting van de lagere scholen. Eén belangrijke uitgave bestaat er, waaruit we enigszins een beeld kunnen krijgen van de inrichting van het lager onderwijs in ons land in de 16e/17e eeuw. Dat is het merkwaardige boekje van Dirk Adriaensz. Valcooch, dat als volledige titel had: ‘Regel der Duytsche schoolmeesters, die Prochiekercken bedienen, nu eerst uitghegeven ende ghepractiseert door Dirck Adriaensz. Valcooch, schoolmeester te Barsigerhorn.’
Het boekje is uitgegeven in 1591 te Amsterdam. Uit dit boekje, dat een soort berijmde didactiek en zedekundige lessen bevat, kunnen wij heel wat te weten komen van het schoolmeestersbedrijf in de 16e en 17e eeuw. Valcooch is niet tevreden met de bestaande toestanden en hij houdt zijn collega's voor, hoe het niet en hoe het wel moet zijn; het is eigenlijk een handboek voor dorpsschoolmeesters, naar de gewoonte van die tijd op rijm.
Valcooch geeft in zijn boekje voorschriften over de houding van de kinderen, hun gaan naar de kerk, over het opzeggen en overhoren van de lessen en over de schrijfvoorbeelden. Hij gaf ook aan hoe onderwijzers de orde in de klas konden handhaven: door consequent te zijn en niet te streng op te treden. Maar ook hij vond slaan geoorloofd. Vooral ook omdat veel kinderen in zijn ogen slecht werden opgevoed. Valcooch klaagde over de slappe houding van de ouders. We lezen verder, dat de school 's zomers 's morgens om 6 uur begint en 's winters om 7 uur en tot 11 uur duurt. De lessen worden onderbroken door een ontbijt, dat op school gebruikt wordt. De namiddagschool begint om 12 uur of om 1 uur en duurt tot 4 of 5 uur; om 2 uur wordt er weer wat gegeten. Zoals gezegd, is Valcooch geen voorstander van strenge straffen; vooral voor kleine kinderen adviseert hij mild te straffen. Toch moeten kinderen streng worden getuchtigd, als ze slecht hebben opgepast. Het begint met 'sachte hantplacxkens', maar als ze ouder worden, worden ze steviger aangepakt. De plakken en roeden worden 'instrumenten van grouwelijcke torture' genoemd. Men nam het de meester gewoonlijk niet kwalijk, wanneer hij zijn leerlingen sloeg, trapte of stompte. Meisjes werden gezet op 'lederen kussens met uitstekende speldekens puntwaerts naar boven gekeerd', jongens moesten soms met het blok aan het been langs de straat gaan. Maar de straffen konden ook te ver gaan, getuige het onderstaande gedichtje:

'En is dat meesters werck?
de jeught soo wreedt te smijten?
is, segh ick, beulenwerck
het vleesch van een te rijten,
te scheuren dattet bloet.'





















(Jan Steen - De schoolmeester met plak. )


'De schoolvos geeft een plak om een geringe fout;
Zijn slag is dubbelt raak als 't kind de hand op houdt;
Hij doet die in de hand en aan de knokkels klemmen;
't Is een pedante gek wiens plak zijn drift moet temmen.'